al ware het, dat
ik de taal
der mensen en der eng’len sprak,
ik was een klinkende
cimbaal
wanneer de liefde
mij ontbrak.
al wist ik elk geheimenis,
al sprak ik met
profetenmond,
ik was van geen
betekenis
wanneer g’in mij
geen liefde vond.
al was ook mijn
geloof zó groot
dat het een berg
verdwijnen deed,
al gaf ik ook mijn
laatste brood
aan wie gebrek en
honger leed;
al werd mijn lichaam
ook verbrand
maar ‘k schoot in
liefde toch te kort,
het baatte niets,
- ik was als zand
dat door de wind
verstoven wordt.
de liefde zoekt
zichzelve niet,
ze rekent nooit
het kwade toe,
verbittering doet
haar verdriet,
nooit wordt zij
het vergeven moe.
daarom vergaat zij
nimmermeer,
al heeft de kennis
afgedaan,
al zendt God geen
profeten meer,
al zal de wereld
ook vergaan.
eens leefde ik nog
als een kind
verstond slechts,
wat een kind verstaat
maar wie hier niets
dan raadsels vindt
ziet eens God zelf
in het gelaat.
geloof – en hoop
– en liefde zijn
de gaven, waarmee
God ons troost
(en nimmer zijn
God’s gaven klein)
maar liefde is van
deze ’t grootst!
1 Corinthen 13